Übersetzungen für „rokjes“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ro·ken¹ <rookte, h. gerookt> [rokə(n)] VERB trans ((voedingsmiddelen) in de rook hangen)

roken

räuchern

gerookte paling

Räucheraal m

ro·ker <roker|s> [rokər] SUBST m

1. roker (iem die tabak rookt):

roker

Raucher m

2. roker (iem die vis, vlees rookt):

roker

Räucherer m

los·jes [lɔʃəs] ADV

1. losjes (zonder stevige verbinding):

losjes

lose

losjes

locker

2. losjes (luchthartig, oppervlakkig):

losjes

leichthin

de zaken losjes opnemen

die Dinge leichtnehmen

hij zei het zo losjes

er sagte es so leichthin

3. losjes (luchtig):

losjes

leicht

losjes

locker

zich losjes kleden

sich leicht kleiden

hok·je <hokje|s> [hɔkjə] SUBST nt

1. hokje (kleine ruimte):

hokje

Kabine f

2. hokje (formulieren):

hokje

Kästchen nt

iem in een hokje zetten übtr

jdn in eine Schublade stecken ugs

roes <roezen> [rus] SUBST m

1. roes (bedwelming door drank e.d.):

roes

Rausch m

zich een roes drinken

sich Dat einen Rausch antrinken

2. roes (bedwelming door emoties):

roes

Rausch m

roes

Taumel m

een roes van blijdschap

ein Freudentaumel

in de eerste roes van de overwinning

im ersten Siegesrausch

zwak·jes [zwɑkjəs] ADJ

zwakjes

(ziemlich) schwach

zwakjes gaf hij toe

kleinlaut gab er nach

hij glimlachte zwakjes

er lächelte matt

zwakjes protesteren

(nur) schwach protestieren

fris·jes [frɪʃəs] ADJ

frisjes

ziemlich frisch

frisjes

ziemlich kühl

moot·jes [mocəs] SUBST Pl

iem aan mootjes hakken

jdn in die Pfanne hauen ugs