Übersetzungen für „spits“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

spits¹ <spits|en> [spɪts] SUBST m

1. spits (hond):

spits

Spitz m

2. spits SPORT (speler):

spits

Spitze f

spits

Angriffsspitze f

spits

Stürmer m

spits² <spits|en> [spɪts] SUBST f

1. spits (piek):

spits

Spitze f

2. spits (spitsuur):

spits

Stoßzeit f

spits

Spitzenzeit f

spits

Hauptverkehrszeit f

in de spits zitten

im Berufsverkehr unterwegs sein

3. spits (voorhoede):

spits

Spitze f

de [o. het] spits afbijten

den Anfang machen

de [o. het] spits afbijten (in een moeilijke of gevaarlijke situatie)

den ersten Stoß auffangen

iets op de spits drijven

etw überspitzen

spits³ <spitse, spitser, spitst> [spɪts] ADJ

1. spits (puntig):

spits

spitz

een spits mondje trekken

den Mund spitzen

een spitse punt

eine scharfe Spitze

spits toelopen

sich zuspitzen

2. spits:

spits (vernuftig)

scharfsinnig

spits (vernuftig)

clever

spits (vinnig)

spitz

een spitse geest

ein scharfer Verstand

een spitse opmerking abw

eine Spitze

Beispielsätze für spits

spits toelopen

sich zuspitzen

een spits mondje trekken

den Mund spitzen

in de spits zitten

im Berufsverkehr unterwegs sein

de [o. het] spits afbijten

den Anfang machen

iets op de spits drijven

etw überspitzen

de zaak op de spits drijven

die Sache auf die Spitze treiben