Übersetzungen für „week“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

week¹ <weken> [wek] SUBST f

1. week (periode):

week

Woche f

hij komt de andere week

er kommt nächste Woche

een reis van één week

eine einwöchige Reise

de goede [o. de stille ] week

die Karwoche

iedere week

(all)wöchentlich

in/door de week

in/während der Woche

in/door de week

wochentags

week in, week uit

Woche für Woche

om de (andere) week

jede zweite Woche

over een week

in einer Woche

een volle week

eine runde Woche

2. week (het weken):

week

Einweichen nt

de was in de week zetten

die Wäsche einweichen

week² VERB

week 3. Pers Sg Imperf van wijken

Siehe auch: wijken

wij·ken <week, i. geweken> [wɛikə(n)] VERB intr

1. wijken (uit de weg gaan):

wijken

weichen

geen duimbreed wijken

keinen Zollbreit zurückweichen

hij weet van geen wijken

er wankt und weicht nicht

voor iem wijken ook übtr

jdm weichen

2. wijken übtr:

wijken

weichen

wijken

nachgeben

het gevaar is geweken

die Gefahr ist gewichen

voor vriendelijke aandrang wijken

dem freundlichen Drängen nachgeben

3. wijken (vluchten, verdwijnen):

wijken

entweichen

4. wijken:

wijken (niet horizontaal, verticaal lopen)

abweichen

wijken (naar achteren)

zurückweichen

de muren wijken

die Mauern stehen schief

een wijkend voorhoofd

eine fliehende Stirn

week³ <weke, weker, weekst> [wek] ADJ

1. week (niet stevig):

week

weich

zo week als was

weich wie Wachs

week brood

teigige(s) Brot nt

een weke handdruk

ein schlaffer [o. lascher] Händedruck

2. week (teerhartig):

week

weich

hij is week van hart

er hat ein weiches Herz

je wordt er week van

es wird einem weich ums Herz

3. week:

week (zonder weerstandsvermogen)

schwächlich

week (slap, niet wilskrachtig)

weichlich abw

een week gestel

eine schwache [o. schwächliche] Konstitution

Beispielsätze für week

week in, week uit

Woche für Woche

iedere week

(all)wöchentlich

verleden week

vorige [o. letzte] [o. vergangene] Woche

week brood

teigige(s) Brot nt

komende week

nächste Woche f

hij week geen haarbreed

er wich nicht um Haaresbreite

om de (andere) week

jede zweite Woche

morgen over een week

morgen in acht Tagen

zo week als was

weich wie Wachs

de week daaraanvolgend

die Woche darauf

de volgende keer/week

das nächste Mal/die nächste Woche

in/door de week

in/während der Woche

over een week

in einer Woche

een volle week

eine runde Woche

de Goede Week

die Karwoche

de voorafgaande week

die vorhergehende Woche

de andere week

(die) nächste Woche

door de week

unter der Woche