Übersetzungen für „gracht“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

gracht <gracht|en> [ɣrɑxt] SUBST f

1. gracht:

gracht ((ring)kanaal)

Kanal m

gracht (in Nederlandse steden)

Gracht f

gracht (rond kasteel)

Graben m

een oude binnenstad met grachten

eine Altstadt mit Kanälen

een oude binnenstad met grachten (in Nederland)

eine Altstadt mit Grachten

2. gracht (de straat erlangs):

gracht

Gracht f

hij woont op de Oude Gracht

er wohnt an der Oude Gracht

3. gracht (bewoners):

gracht

Grachtbewohner Pl

de hele gracht liep uit

alle Grachtbewohner waren auf den Beinen

Beispielsätze für gracht

de hele gracht liep uit

alle Grachtbewohner waren auf den Beinen

hij woont op de Oude Gracht

er wohnt an der Oude Gracht

de gracht die het kasteel omringt

der Wassergraben, der das Schloss umgibt

de gracht loopt het hele erf om

der Wassergraben läuft um das ganze Grundstück (herum)

een brede gracht scheidde ons van het kasteel

ein breiter Graben trennte uns von dem Schloss