Übersetzungen für „bokwa“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

bo·kaal <bo|kalen> [bokal] SUBST m

bokaal

Pokal m

bok <bok|ken> [bɔk] SUBST m

1. bok (zool):

bok

Bock m

de bokken van de schapen scheiden übtr

die Böcke von den Schafen trennen

een oude bok lust nog wel een jong/groen blaadje Sprichw

alte Geiß leckt auch gern Salz

2. bok (hijs-, turntoestel):

bok

Bock m

een drijvende bok

ein schwimmender Kran

een drijvende bok

ein Schwimmkran

3. bok (zitplaats van de koetsier):

bok

Bock m

bok

Kutschbock m

bok

Bocksitz m

een bok schieten

einen Bock schießen

een bok van een vent

ein bockiger Kerl

boen·was [bunwɑs] SUBST nt of m geen Pl

boenwas

Bohnerwachs nt

bok·ken <bokte, h. gebokt> [bɔkə(n)] VERB intr

1. bokken:

bokken (nors zijn)

störrisch sein

bokken (meestal kinderen)

bocken

2. bokken (paarden):

bokken

bocken

bokken

ausschlagen

bok·kig <bokkige, bokkiger, bokkigst> [bɔkəx] ADJ

1. bokkig:

bokkig (personen)

störrisch

bokkig (personen)

widerspenstig

bokkig (meestal kinderen)

bockig

2. bokkig (als van bokken):

bokkig

Bocks-

bok·sen¹ <bokste, h. gebokst> [bɔksə(n)] VERB trans

het voor elkaar boksen

es schaffen

bok·ser <bokser|s> [bɔksər] SUBST m

bokser

Boxer m