Übersetzungen für „leggen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

leg·gen <legde, h. gelegd> [lɛɣə(n)] VERB trans

1. leggen (doen liggen):

leggen

legen

voor advocaat in de wieg gelegd zijn

der geborene Rechtsanwalt sein

de hoorn op de haak leggen

den Hörer auflegen

een relatie [o. verband ] leggen met

einen Zusammenhang herstellen mit

een relatie [o. verband ] tussen twee zaken leggen

zwei Sachen miteinander in Verbindung bringen

2. leggen:

leggen ((een ei) voortbrengen)

legen

leggen (vissen, kikkers e.d.)

laichen

3. leggen:

leggen (aanbrengen, plaatsen)

legen

leggen (leidingen, rails ook)

verlegen

iem de kaart leggen

jdm die Karten legen

een kabel leggen

ein Kabel (ver)legen

4. leggen (doen ontstaan):

leggen

legen

een brug/dijk/vloer leggen

eine Brücke schlagen/einen Damm errichten/einen Fußboden legen

de laatste hand aan iets leggen

(die) letzte Hand an etw +Akk legen

een stad in as [o. vuur] leggen

eine Stadt in Schutt und Asche legen

iem iets in de weg leggen

jdm Steine in den Weg legen

iem iets in de weg leggen

jdm den Weg verbauen

Beispielsätze für leggen

tegels leggen

Fliesen legen

zakdoekje leggen

der Plumpsack geht rum

terzijde leggen (opzij)

beiseitelegen

contact(en) leggen

Kontakt(e) herstellen [o. knüpfen]

(iem) de kaart leggen übtr

(jdm) die Karten legen

zich in hinderlaag leggen

sich in den Hinterhalt legen

de nadruk leggen op

betonen +Akk

geld op tafel leggen übtr

Geld hinblättern [o. lockermachen] ugs

een bedrijf plat leggen

einen Betrieb durch Streik stilllegen

soort bij soort leggen

≈ sortieren

iem de kaart leggen

jdm die Karten legen

de eerste steen leggen ook übtr

den Grundstein legen

de klemtoon leggen op übtr

akzentuieren +Akk

beslag leggen op iets

etw beschlagnahmen

beslag leggen op iem

jdn in Anspruch nehmen

ad acta leggen

zu den Akten legen

het loodje moeten leggen

den Kürzeren ziehen