Übersetzungen für „negen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ne·gen¹ VERB

negen 3. Pers Sg Imperf van nijgen

Siehe auch: nijgen

nij·gen <neeg, h. genegen> [nɛiɣə(n)] VERB intr

1. nijgen (buigen):

nijgen

sich verbeugen

2. nijgen (zaken):

nijgen

sich neigen

ne·gen² <negen|s> [neɣə(n)] SUBST f

1. negen (getal):

negen

Neun f

2. negen (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

negen

≈ Zwei f

een negen voor Frans hebben

eine Zwei in Französisch haben

ne·gen³ [neɣə(n)] ADJ

negen

neunte(r, s)

hoofdstuk negen

neuntes Kapitel

hoofdstuk negen

Kapitel neun

negen maart

der neunte März

ne·gen⁴ [neɣə(n)] NUM

negen

neun

het is bij negenen

es ist fast neun (Uhr)

met ons, zijn negenen

zu neunt

Beispielsätze für negen

hoofdstuk negen

neuntes Kapitel

negen maart

der neunte März

een negen voor Frans hebben

eine Zwei in Französisch haben

om een uur of negen

um ungefähr neun Uhr

het schip liep negen knopen

das Schiff fuhr [o. machte] neun Knoten