Übersetzungen für „tasje“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈtas·ten¹ [ˈtastn̩] VERB intr

1. tasten (erfühlen):

tasten

tasten

durch Tasten

op de tast

2. tasten fachspr (auf die Tasten drücken):

tasten

(op de toetsen) drukken

ˈTas·se <Tasse, Tassen> [ˈtasə] SUBST f (Trinkgefäß)

Tasse

kop(je) nt

hoch die Tassen! ugs

prosit!

nicht alle Tassen im Schrank haben ugs

niet goed snik zijn

er ist eine trübe Tasse ugs

hij is een zak [o. slome duikelaar] [o. druiloor]

ˈTas·te <Taste, Tasten> [ˈtastə] SUBST f

Taste a. MUS

toets

Taste a. TECH

drukknop

in die Tasten greifen ugs

beginnen met spelen

ˈTa·sche <Tasche, Taschen> [ˈtaʃə] SUBST f

1. Tasche:

Tasche (Einkaufstasche, Aktentasche)

tas

Tasche (Handtasche)

handtas

2. Tasche (in Kleidungsstücken):

Tasche

zak

jdm auf der Tasche liegen ugs übtr

op iems zak leven

jdm Geld aus der Tasche ziehen ugs übtr

iem geld uit de zak kloppen

etw (schon) in der Tasche haben ugs übtr

iets (al) op zak hebben

jdn in die Tasche stecken ugs übtr

iem overtreffen

in die eigene Tasche arbeiten [o. wirtschaften] ugs übtr

zijn (eigen) zakken vullen

(für etw Akk) tief in die Tasche greifen müssen ugs übtr

(voor iets) diep in zijn zak [o. beurs] [o. portemonnee] moeten tasten

mit leeren Taschen dastehen ugs übtr

met lege handen staan

3. Tasche (Tüte):

Tasche

zakje nt

4. Tasche GASTRO (Teigtasche):

Tasche

deegkussentje

5. Tasche GASTRO:

Tasche (Öffnung)

opening

Tasche (Öffnung)

inkeping

Tasche (Schlitz)

gleuf