Übersetzungen für „uitgaan“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

uit·gaan <ging uit, i. uitgegaan> [œytxan] VERB intr

1. uitgaan (naar buiten gaan):

uitgaan

herausgehen aus

uitgaan

hinausgehen aus

de deur uitgaan

zur Tür hinausgehen

de kamer uitgaan

[o. aus dem Zimmer (heraus)gehen/(hinaus)gehen]

2. uitgaan (van huis gaan):

uitgaan

ausgehen

een avondje uitgaan

am Abend ausgehen

het huis uitgaan

das Haus verlassen

het huis uitgaan

aus dem Haus gehen

op verkenning uitgaan

auf Erkundungstour gehen

3. uitgaan (doven):

uitgaan

ausgehen

4. uitgaan (verlaten worden):

uitgaan

aus sein

de school/de kerk gaat uit

die Schule/die Kirche ist aus

5. uitgaan (als uitgangspunt nemen):

uitgaan

ausgehen von +Dat

uitgaande van de laatste opiniepeilingen

von den letzten Meinungsumfragen ausgehend

6. uitgaan:

uitgaan (verspreid worden: van)

ausgehen von +Dat

uitgaan (verspreid worden: met ‘naar’: gericht zijn op)

gelten +Dat

uitgaan (verspreid worden: met ‘naar’: toegestuurd worden)

zugehen +Dat form

een bevel doen uitgaan

einen Befehl ergehen lassen

richtlijnen doen uitgaan

Richtlinien erlassen

een brief doen uitgaan naar de afdelingen

den Abteilungen einen Brief zukommen lassen

onze gelukwensen gaan uit naar je broer

unsere Glückwünsche gelten deinem Bruder

er gaat niets van hem uit (heeft geen initiatief)

ihm fehlt jeder Schwung

er gaat niets van hem uit (heeft geen uitstraling)

er hat null Ausstrahlung

er gaat kracht van hem uit

er strahlt Kraft aus

7. uitgaan (georganiseerd worden):

uitgaan

veranstaltet werden von +Dat

8. uitgaan (ten einde gaan):

uitgaan

ablaufen

uitgaan

auslaufen

9. uitgaan (eindigen):

uitgaan

enden auf +Akk

dit woord gaat uit op een t

dieses Wort endet auf t

Beispielsätze für uitgaan

een bevel doen uitgaan

einen Befehl ergehen lassen

zelden of nooit uitgaan

selten ausgehen

het zeegat uitgaan

in See stechen

de deur uitgaan

zur Tür hinausgehen

een avondje uitgaan

am Abend ausgehen

het huis uitgaan

das Haus verlassen

de kamer uitgaan

[o. aus dem Zimmer (heraus)gehen/(hinaus)gehen]

op verkenning uitgaan

auf Erkundungstour gehen

richtlijnen doen uitgaan

Richtlinien erlassen

de pijp uitgaan übtr

hopsgehen

een dagje uitgaan

einen Tagesausflug machen

op ontdekking uitgaan

auf Erkundung ausgehen

op avontuur uitgaan

auf Abenteuer ausgehen

voor het zingen de kerk uitgaan übtr

einen Rückzieher machen

een brief doen uitgaan naar de afdelingen

den Abteilungen einen Brief zukommen lassen