Übersetzungen für „zakeljik“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

za·ke·lijk <zakelijke, zakelijker, zakelijkst> [zakələk] ADJ

1. zakelijk (een zaak):

zakelijk

geschäftlich

zakelijke connecties met iem hebben

in Geschäftsverbindung mit jdm stehen

een zakelijke kwestie HANDEL

eine geschäftliche Angelegenheit

het zakelijke recht jur.

das Sachrecht

de zakelijke waarde fin.

der Sachwert

2. zakelijk (niet persoonlijk):

zakelijk

sachlich

iets zakelijk benaderen

sachlich an eine Sache herangehen

een zakelijk onderhoud

ein sachliches Gespräch

zakelijke opmerkingen

sachbezogene Bemerkungen Pl

op een zakelijke toon

in geschäftsmäßigem Ton

3. zakelijk (bondig):

zakelijk

nüchtern

een zakelijke stijl van schrijven

ein nüchterner Schreibstil

za·ke·lijk·heid [zakələkhɛit] SUBST f geen Pl

zakelijkheid

Sachlichkeit f

za·ken·reis <zaken|reizen> [zakə(n)rɛis] SUBST f

zakenreis

Geschäftsreise f

oor·za·ke·lijk [orzakələk] ADJ

oorzakelijk

ursächlich

het oorzakelijk verband

der ursächliche Zusammenhang

za·ken·man <zaken|lieden, zaken|lui, zakenman|nen> [zakə(n)mɑn] SUBST m

zakenman

Geschäftsmann m

een handig zakenman zijn

geschäftstüchtig sein

een keiharde zakenman

ein knallharter Geschäftsmann

za·ken·brief <zaken|brieven> [zakə(n)brif] SUBST m

zakenbrief

Geschäftsbrief m

za·ken·le·ven [zakə(n)levə(n)] SUBST nt geen Pl

zakenleven

Geschäftsleben nt

za·ken·re·la·tie <zakenrelatie|s> [zakə(n)rela(t)si] SUBST f

1. zakenrelatie (handelsbetrekking):

zakenrelatie

Geschäftsbeziehung f

2. zakenrelatie (persoon):

zakenrelatie

Geschäftspartner m

nood·za·ke·lijk¹ <noodzakelijke, noodzakelijker, noodzakelijkst> [notsakələk] ADJ

noodzakelijk (onmisbaar)

notwendig

noodzakelijk (voor bepaald doel)

erforderlich

noodzakelijk (onvermijdelijk; ook)

zwangsläufig

het noodzakelijk achten iets te doen

es für notwendig erachten, etw zu tun

een noodzakelijk gevolg van inflatie

eine zwangsläufige Folge der Inflation

het hoogst noodzakelijke

das Allernotwendigste

dat is een noodzakelijk kwaad

das ist ein notwendiges Übel

zak·kig [zɑkəx] ADJ

1. zakkig (hangend als een zak):

zakkig

sackartig

2. zakkig (zakkerig):

zakkig

doof

zakkig

blöd