Übersetzungen für „zout“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

zout¹ [zɑut] SUBST nt geen Pl

zout

Salz nt

zout in een open wond wrijven übtr

Salz in die Wunde streuen

het zout in de pap niet verdienen übtr (bijna niets verdienen)

nicht das Salz aufs Brot verdienen

het zout in de pap niet verdienen übtr (bijna niets verdienen)

kaum etw verdienen

het zout in de pap niet verdienen (niets waard zijn)

keinen Schuss Pulver wert sein

dat is nu juist het zout in de pap

das gibt der Suppe die Würze

iets met een korreltje zout nemen übtr

etw mit einem Körnchen Salz nehmen übtr

iets met een korreltje zout nemen übtr

etw nicht ganz wörtlich nehmen

zout² <zoute, zouter, zoutst> [zɑut] ADJ

zout

salzig

zoute drop

salzige Lakritze f

zoute haring

Salzhering m

zoute pinda's

gesalzene Erdnüsse Pl

zout water

Salzwasser nt

Beispielsätze für zout

zout water

Salzwasser nt

zout uit zeewater winnen

Salz aus Seewasser gewinnen

zout trekt vocht aan

Salz zieht Feuchtigkeit an

zout erbij doen

Salz dazutun [o. hinzugeben]

peper en zout (wol, textiel)

Pfeffer und Salz

een snufje zout

eine Prise Salz

het azijnzure zout

das essigsaure Salz

een greepje zout

eine Prise Salz

zout in de soep doen

Salz in die Suppe tun

op alle slakken zout leggen

immer ein Haar in der Suppe finden

zout lost op in water

Salz löst sich in Wasser (auf)

zout in een open wond wrijven übtr

Salz in die Wunde streuen

iets met een korreltje zout nemen übtr

etw mit einem Körnchen Salz nehmen übtr

iets met een korrel(tje) zout nemen übtr

etw nicht allzu wörtlich nehmen

kun je me het zout geven?

kannst du mir das Salz geben?

het zout in de pap niet verdienen (niets waard zijn)

keinen Schuss Pulver wert sein