Übersetzungen für „zuinig“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

zui·nig <zuinige, zuiniger, zuinigst> [zœynəx] ADJ

1. zuinig:

zuinig (spaarzaam)

sparsam

zuinig (economisch)

wirtschaftlich

het zuiniger aan moeten doen

sich einschränken müssen

2. zuinig (voordelig):

zuinig

schonend

zuinig op iets zijn

schonend mit etw Dat umgehen

zuinig op zichzelf zijn

sich schonen

3. zuinig:

zuinig (teleurgesteld)

enttäuscht

zuinig (licht ontstemd)

verstimmt

een zuinig gezicht zetten

ein verdrießliches Gesicht aufsetzen

hij kreeg op zijn falie en niet zo zuinig ook

er kriegte den Hintern versohlt und zwar nicht zu knapp

Beispielsätze für zuinig

zuinig op zichzelf zijn

sich schonen

een zuinig gezicht zetten

ein verdrießliches Gesicht aufsetzen

zuinig op iets zijn

schonend mit etw Dat umgehen

het zuinig/breed aanleggen

sparsam sein/auf großem Fuß leben

en niet zo zuinig ook

und nicht zu knapp

hij kreeg op zijn falie en niet zo zuinig ook

er kriegte den Hintern versohlt und zwar nicht zu knapp