Übersetzungen für „afgestudeerd“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

af·ge·stu·deer·de <afgestudeerde|n> [ɑfxəstyderdə] SUBST m en f

afgestudeerde

Diplomierte(r) f(m)

afgestudeerde

Person f mit abgeschlossenem akademischem Studium

ge·stu·deerd [ɣəstydert] ADJ

gestudeerd

wissenschaftlich ausgebildet

de gestudeerde personen

die Akademiker Pl

af·ge·zon·derd [ɑfxəzɔndərt] ADJ

1. afgezonderd (van andere(n) verwijderd):

afgezonderd

abgesondert

een afgezonderd huis

ein allein stehendes Haus

hij stond van de anderen afgezonderd

er hatte sich von den anderen abgesondert

2. afgezonderd:

afgezonderd (eenzaam, stil: plaats)

abgelegen

afgezonderd (eenzaam, stil: persoon)

zurückgezogen

hij leefde afgezonderd

er lebte zurückgezogen

afgezonderd wonen

abgelegen wohnen

ge·sti·leerd [ɣəstilert] ADJ

gestileerd

stilisiert

af·ge·pei·gerd [ɑfxəpɛiɣərt] ADJ

afgepeigerd

erschossen

af·ge·leefd [ɑfxəleft] ADJ

1. afgeleefd (oud en zwak):

afgeleefd

altersschwach

afgeleefd form

abgelebt

2. afgeleefd (versleten):

afgeleefd

verlebt

hij ziet er afgeleefd uit

er sieht verlebt aus

af·ge·ta·keld [ɑfxətakəlt] ADJ

afgetakeld

abgetakelt

on·ge·deerd [ɔŋɣədert] ADJ

ongedeerd

unversehrt

ongedeerd

unverletzt

bij dat ongeluk is hij ongedeerd gebleven

bei dem Unfall ist er unversehrt geblieben

ge·stof·feerd [ɣəstɔfert] ADJ

1. gestoffeerd (meubels):

gestoffeerd

Polster-

gestoffeerd

gepolstert

de gestoffeerde meubelen

die Polstermöbel Pl

een stoel met gestoffeerde rug

ein Stuhl mit gepolsterter Rückenlehne

2. gestoffeerd (vertrekken):

gestoffeerd

mit Vorhängen und Bodenbelag ausgestattet

af·ge·stampt [ɑfxəstɑmt] ADJ

afgestampt vol

brechend voll

af·ge·stompt [ɑfxəstɔmt] ADJ

1. afgestompt (stomp van geest):

afgestompt

abgestumpft

2. afgestompt (niet puntig):

afgestompt

stumpf

af·ge·slo·ten [ɑfxəslotə(n)] ADJ

1. afgesloten (besloten):

afgesloten

geschlossen

een afgesloten vergadering

eine geschlossene Versammlung

2. afgesloten (stelsel):

afgesloten

geschlossen

een afgesloten geheel

ein geschlossenes Ganzes

3. afgesloten (gesloten):

afgesloten

abgeschlossen

een afgesloten contract

ein abgeschlossener Vertrag

af·ge·tobd [ɑfxətɔpt] ADJ (van zorgen)

afgetobd

erschöpft

af·ge·traind [ɑfxətrent] ADJ

afgetraind

≈ durchtrainiert