Übersetzungen für „bosmuis“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

bos·bes <bosbes|sen> [bɔzbɛs] SUBST f

bosbes

Waldbeere f

blauwe bosbessen

Heidelbeeren Pl

blauwe bosbessen

Blaubeeren Pl

rode bosbessen

Preiselbeeren Pl

bos·klas <bosklas|sen> [bɔsklɑs] SUBST f belg

bosklas

Freiluftklasse f

sluis <sluizen> [slœys] SUBST f

1. sluis (waterkering):

sluis

Schleuse f

2. sluis (kolk):

sluis

Schleusenkammer f

3. sluis übtr (doorgang(shuis)):

sluis

Durchgangsstation f

ge·suis [ɣəsœys] SUBST nt geen Pl

gesuis

Sausen nt

on·kuis [ɔŋkœys] ADJ

1. onkuis (ongepast):

onkuis

unanständig

onkuis

anstößig

2. onkuis (onzedig):

onkuis

unkeusch

onkuis

unsittlich

for·nuis <for|nuizen> [fɔrnœys] SUBST nt

1. fornuis (kooktoestel):

fornuis

Herd m

een elektrisch fornuis

ein Elektroherd

2. fornuis (stookinrichting):

fornuis

Ofen m

bij·huis <bijhuizen> [bɛɪhœys] SUBST nt belg

bijhuis

Zweigstelle f

bijhuis

Nebenstelle f

bijhuis

Filiale f

bijhuis

Zweigniederlassung f