Übersetzungen für „eis“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

eis <eis|en> [ɛis] SUBST m

1. eis (wat men verlangt alvorens tevreden te zijn):

eis

Forderung f

eis

Anforderung f

eis

Anspruch m

aan de eisen voldoen

die Anforderungen erfüllen

aan de eisen voldoen

den Anforderungen genügen

hoge eisen stellen aan iem

hohe Ansprüche [o. Anforderungen] an jdn stellen

een onredelijke [o. te ver gaande] eis

eine Zumutung

hij stelt geen eisen

er stellt keine Ansprüche

de eis tot loonsverhoging

die Forderung nach Lohnerhöhung

2. eis (vordering krachtens recht of macht):

eis

Forderung f

eis

Aufforderung f

iems eisen inwilligen

jds Forderungen +Dat nachkommen

3. eis (voorwaarde voor een tegenprestatie):

eis

Forderung f

afdingen op iems eisen

jds Forderungen herunterhandeln

4. eis (wat behoort krachtens normen, gedragsregels):

eis

Gebot nt

eis

Erfordernis nt

de eisen van de betamelijkheid

die Gebote des Anstands

5. eis jur.:

eis (civiel proces)

Klage f

eis (strafproces)

Strafantrag m

iem zijn eis toewijzen

jds Klage Dat stattgeben

de eis tot ontruiming

die Räumungsklage

een eis tot schadevergoeding instellen

auf Schadenersatz klagen

ei·sen <eiste, h. geëist> [ɛisə(n)] VERB trans

1. eisen (verlangen):

eisen

fordern

eisen

verlangen

gehoorzaamheid eisen

Gehorsam fordern [o. verlangen]

iets van iem eisen

etw von jdm fordern

te veel eisen van iem

von jdm zu viel verlangen

te veel eisen van iem

jdn überfordern

2. eisen jur.:

eisen

beantragen

het Openbaar Ministerie eiste drie jaren

der Staatsanwalt beantragte drei Jahre

3. eisen (tot voorwaarde hebben):

eisen

(er)fordern

dat eist overleg

das erfordert Überlegung

Übersetzungen für „eis“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

Eis <Eises> [ ͜ais] SUBST nt kein Pl

1. Eis (gefrorenes Wasser):

Eis

ijs

2. Eis (Eiswürfel):

Eis

ijsblokje

3. Eis (Nachtisch):

Eis

consumptieijs nt

Eis am Stiel

ijslolly

ein Herz aus Eis

een hart zo koud als ijs

sich auf dünnes Eis begeben übtr

zich op ijs van één nacht wagen

das Eis trägt noch nicht

het ijs houdt nog niet

etw auf Eis legen ugs

iets in de ijskast zetten

etw auf Eis legen ugs

iets opschorten

etw auf Eis legen ugs

iets opzijleggen

etw auf Eis legen ugs

iets opkroppen

ˈEi·sen <Eisens, Eisen> [ˈ͜aizn̩] SUBST nt

1. Eisen kein Pl:

Eisen

ijzer nt

ein heißes Eisen übtr Sprichw

een heet hangijzer

zwei [o. mehrere] [o. noch ein] Eisen im Feuer haben übtr

nog andere pijlen op de boog hebben

zwei [o. mehrere] [o. noch ein] Eisen im Feuer haben übtr

meer ijzers [o. nog een ijzer] in het vuur hebben

zum alten Eisen gehören ugs übtr

afgedankt zijn

2. Eisen (Gegenstand aus Eisen):

Eisen

ijzeren voorwerp nt

Eisen

ijzer nt

jdn in Eisen legen geh

iem in de boeien slaan [o. sluiten]

man muss das Eisen schmieden, solange es heiß ist Sprichw

men moet het ijzer smeden als het heet is

Beispielsätze für eis

de eis tot loonsverhoging

die Forderung nach Lohnerhöhung

de eis tot ontruiming

die Räumungsklage

iem zijn eis toewijzen

jds Klage Dat stattgeben

een eis ontvankelijk verklaren

einer Klage +Dat stattgeben

de schriftuur van eis jur.

die Klageschrift

de incidentele eis

die Zwischenforderung

een onrechtmatige eis

eine unberechtigte Forderung

een onbillijke eis

eine ungebührliche Forderung

ijs likken

Eis lutschen

dun ijs

brüchiges Eis

een ijsje op een stokje

ein Eis am Stiel

een hart zo koud als ijs

ein Herz aus Eis

iets in de ijskast zetten

etw auf Eis legen ugs

door het ijs zakken

auf dem Eis einbrechen

het ijs smolt (weg)

das Eis zerfloss

een coupe ijs

ein Becher Eis