Niederländisch » Deutsch

ont·man·te·len <ontmantelde, h. ontmanteld> [ɔntmɑntələ(n)] VERB trans

2. ontmantelen (van de mantel ontdoen) techn.:

bont·man·tel SUBST m

bontmantel → bontjas

Siehe auch: bontjas

bont·jas <bontjas|sen> [bɔntjɑs] SUBST f

ont·moe·ting <ontmoeting|en> [ɔntmutɪŋ] SUBST f (ook sport en spel)

tin·te·ling <tinteling|en> [tɪntəlɪŋ] SUBST f

1. tinteling (prikkeling):

Kitzel m

2. tinteling (fonkeling):

Funkeln nt

ont·re·ge·ling <ontregeling|en> [ɔntreɣəlɪŋ] SUBST f

ont·wik·ke·ling <ontwikkeling|en> [ɔntwɪkəlɪŋ] SUBST f

2. ontwikkeling (het teweegbrengen):

3. ontwikkeling (het ontwerpen):

5. ontwikkeling foto.:

6. ontwikkeling (gebeurtenis):

om·wen·te·ling <omwenteling|en> [ɔmwɛntəlɪŋ] SUBST f

2. omwenteling wisk.:

3. omwenteling (revolutie):

mar·te·ling <marteling|en> [mɑrtəlɪŋ] SUBST f

1. marteling (het martelen, gemarteld worden):

Folter f

2. marteling übtr (kwelling):

Qual f

ont·goo·che·ling <ontgoocheling|en> [ɔntxoxəlɪŋ] SUBST f

ont·mas·ke·ren <ontmaskerde, h. ontmaskerd> [ɔntmɑskərə(n)] VERB trans

ont·moe·di·ging [ɔntmudəɣɪŋ] SUBST f geen Pl

wen·te·ling <wenteling|en> [wɛntəlɪŋ] SUBST f

1. wenteling (het wentelen):

Drehen nt
Wälzen nt

2. wenteling (keer dat iets wentelt):

as·wen·te·ling <aswenteling|en> [ɑswɛntəlɪŋ] SUBST f

ont·hul·ling <onthulling|en> [ɔnthʏlɪŋ] SUBST f

af·ti·te·ling <aftiteling|en> [ɑftitəlɪŋ] SUBST f

ont·maag·den <ontmaagdde, h. ontmaagd> [ɔntmaɣdə(n)] VERB trans

po·te·ling <poteling|en> [potəlɪŋ] SUBST m

bui·te·ling <buiteling|en> [bœytəlɪŋ] SUBST f

2. buiteling (duikeling over het hoofd):

eer·ste·ling <eersteling|en> [erstəlɪŋ] SUBST m

1. eersteling (eerstgeborene):

Erstgeborene(r) f(m)

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski