Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „wind“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

wind <wind|en> [wɪnt] SUBST m

1. wind:

wind (luchtstroming)
Wind m
wind (tocht ook)
Zug m
aan de wind zeilen
wind achter
wind achter
door de wind gaan
über Stag gehen fachspr
de wind draait
er waait een frisse wind door de school übtr
de wind gaat liggen
iem de wind van voren geven übtr
de kop in de wind steken
een advies in de wind slaan übtr
de wind van voren krijgen übtr
de wind mee hebben
iem de wind uit de zeilen nemen übtr
de wind steekt op
wind tegen
wind tegen
uit de wind zitten
von der Luft kann man nicht leben ugs a. iron
voor de wind
mit [o. vor] dem Wind
het gaat hem voor de wind übtr
waait de wind uit die hoek?
nu waait de wind uit een andere hoek übtr
een zoete/gure wind
geen zuchtje wind
wie wind zaait, zal storm oogsten Sprichw
zoals de wind waait, waait zijn jasje Sprichw

2. wind (scheet):

wind
Wind m
wind
wind
Furz m sl
furzen sl

3. wind (opgeblazenheid):

wind
Wind m
wind
de wind er onder hebben

win·den <wond, h. gewonden> [wɪndə(n)] VERB trans

Deutsch » Niederländisch

ˈwin·den1 <wand, gewunden> [ˈvɪndn̩] VERB trans

1. winden (hissen, takeln):

2. winden (wickeln):

3. winden (flechten, binden):

4. winden (ringen, wringen):

ˈwin·den2 <wand, gewunden> [ˈvɪndn̩] VERB refl

1. winden (sich winden, sich wickeln):

3. winden (sich krümmen):

ˈwin·den3 [ˈvɪndn̩] VERB unpers BOT


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski