Übersetzungen für „alleen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

al·leen¹ [ɑlen] ADJ präd (zonder anderen)

alleen

allein

die moeder laat dat kleine kind vaak alleen

diese Mutter lässt das Kleinkind oft allein

al·leen² [ɑlen] ADV (uitsluitend; slechts)

alleen

nur

de gedachte alleen al

allein schon der Gedanke

dit opstel is goed, alleen wat langdradig

dieser Aufsatz ist gut, nur etw weitschweifig

Jan alleen heeft zijn werk gemaakt

nur Jan hat seine Arbeit gemacht

alleen maar onzin

nur Unsinn

ik wilde u alleen maar even spreken

ich wollte Sie nur kurz sprechen

niet alleen aangenaam, maar ook nuttig

nicht nur angenehm, sondern auch nützlich

Beispielsätze für alleen

niet alleen …, maar ook …

nicht nur …, sondern auch …

de gedachte alleen al …

der bloße Gedanke ...

alleen op recept verkrijgbaar

rezeptpflichtig

alleen toegankelijk voor leden

Zugang nur für Mitglieder

niet alleen, maar ook

nicht nur, sondern auch

alleen maar harder schreeuwen

nur noch lauter schreien

ergens alleen voor staan übtr

bei etw ganz allein dastehen

het huis alleen hebben

die Wohnung für sich haben

alleen jammer dat …

nur schade, dass …

de gedachte alleen al

allein schon der Gedanke

het idee alleen al!

(schon) allein der Gedanke!

alleen dan, als …

nur dann, wenn …

alleen [o. op zichzelf] wonen

für sich wohnen [o. leben]

alleen maar onzin

nur Unsinn

ik rook alleen maar filter

ich rauche nur Filterzigaretten

alleen bij reputatie bekend zijn

nur dem Namen nach bekannt sein

enkel en alleen uit nieuwsgierigheid

aus reiner Neugier