Übersetzungen für „bedienen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

be·die·nen¹ <bediende, h. bediend> [bədinə(n)] VERB trans

1. bedienen (dienen, helpen):

bedienen

bedienen

iem op zijn wenken bedienen

≈ jdm jeden Wunsch von den Augen ablesen

2. bedienen (horeca):

bedienen

bedienen

de klanten bedienen

die Kundschaft bedienen

3. bedienen (zorg dragen voor, doen functioneren):

bedienen

bedienen

een schakelbord bedienen

eine Schalttafel bedienen

4. bedienen (rooms-katholiek):

bedienen

die Sterbesakramente spenden +Dat

bedienen

die Krankensalbung geben +Dat

5. bedienen (van dienst zijn):

bedienen

betreuen

een gemeente als predikant bedienen

eine Gemeinde als Pfarrer betreuen

be·die·nen² <bediende zich, h. zich bediend> [bədinə(n)] VERB wk ww

bedienen zich bedienen (gebruiken):

bedienen

sich bedienen +Gen

bedien je gerust

bedien dich bitte

Beispielsätze für bedienen

op afstand bedienen

mit Fernbedienung steuern

de tafel bedienen

den Tisch bedienen

de seinen bedienen

die Signale bedienen

de klanten bedienen

die Kundschaft bedienen

een schakelbord bedienen

eine Schalttafel bedienen

iem op zijn wenken bedienen

jdm aufs Wort gehorchen

een gemeente als predikant bedienen

eine Gemeinde als Pfarrer betreuen

zich van slinkse wegen bedienen ugs

krumme Sachen machen ugs

zich van zwaar geschut bedienen übtr

schweres Geschütz auffahren

gebruikmaken [o. zich bedienen ] van iets

von etw Gebrauch machen