Übersetzungen für „bewegen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

be·we·gen¹ <bewoog, h. bewogen> [bəweɣə(n)] VERB intr

bewegen (van plaats, stand veranderen)

sich bewegen

bewegen (zich zachtjes verroeren)

sich regen

be·we·gen² <bewoog zich, h. zich bewogen> [bəweɣə(n)] VERB wk ww

bewegen zich bewegen (in beweging zijn, komen):

bewegen

sich bewegen

beweeg je niet!

rühre dich nicht!

zich weten te bewegen

sich zu benehmen wissen

be·we·gen³ <bewoog, h. bewogen> [bəweɣə(n)] VERB trans

1. bewegen (in beweging brengen):

bewegen

bewegen

kun je je arm bewegen?

kannst du den Arm bewegen?

de foto is bewogen

das Foto ist verwackelt

2. bewegen (werktuigen):

bewegen

antreiben

3. bewegen (ontroeren):

bewegen

bewegen

tot tranen toe bewogen

zu Tränen gerührt

4. bewegen:

bewegen (overhalen, aanzetten)

bewegen

bewegen (sterker)

veranlassen

ik kon hem ertoe bewegen te blijven

ich konnte ihn zum Bleiben bewegen

zich bewegen VERB

Benutzereintrag

zich bewegen

sich bewegen

Beispielsätze für bewegen

sierlijk bewegen

sich anmutig bewegen

iem tot afval bewegen

jdn zum Abfall bewegen

zich weten te bewegen

sich zu benehmen wissen

hemel en aarde bewegen übtr

Himmel und Erde in Bewegung setzen

zich loom bewegen

sich träge bewegen

maar even bewegen

sich kaum rühren

zich soepel bewegen

sich geschmeidig bewegen

zich houterig bewegen ook übtr

sich hölzern bewegen

de gasmoleculen bewegen zich wanordelijk

die Gasmoleküle bewegen sich ungeordnet

kun je je arm bewegen?

kannst du den Arm bewegen?

ik kon hem ertoe bewegen te blijven

ich konnte ihn zum Bleiben bewegen

de resultaten bewegen zich in opgaande lijn

die Resultate zeigen eine steigende Tendenz