Übersetzungen für „boot“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

boot <boten> [bot] SUBST f

1. boot (vaartuig):

boot

Boot nt

de boot afhouden (zich aan iets onttrekken)

sich drücken

de boot afhouden (zich aan iets onttrekken)

nicht mitmachen

hij heeft de boot gemist übtr

für ihn ist der Zug abgefahren

de boot naar Breskens

die Fähre nach Breskens

uit de boot vallen übtr

≈ aus dem Rennen sein

boten te huur!

Bootsverleih!

boten te huur!

Bootsvermietung!

nu is de boot aan übtr

jetzt ist der Teufel los

2. boot (reddingsboot):

boot

Boot nt

boot

Rettungsboot nt

boot

Beiboot nt

een boot uitzetten

ein Beiboot aussetzen

iem in de boot nemen

jdn ins Boot holen

Beispielsätze für boot

met de boot gaan

mit dem Schiff fahren

de boot is omgeslagen

das Boot ist umgeschlagen

de boot schommelt zachtjes

das Boot schwankt sanft

de boot naar Breskens

die Fähre nach Breskens

uit de boot vallen übtr

≈ aus dem Rennen sein

van de boot afspringen

vom Boot abspringen

zijn boot was voor

sein Boot lag in Führung

een boot omleggen

ein Boot umdrehen

een ranke boot

ein schnittiges Boot

de opvouwbare boot

das Faltboot

de boot afhouden (zich aan iets onttrekken)

sich drücken

een boot uitzetten

ein Beiboot aussetzen

een boot neerlaten

ein Beiboot zu Wasser lassen

de boot waarmee ik vertrek

das Boot, mit dem ich abfahre

langzaam verwijderde de boot zich

langsam entfernte sich das Boot

hij kieperde uit de boot

er purzelte aus dem Boot

hij heeft de boot gemist übtr

für ihn ist der Zug abgefahren

nu is de boot aan übtr

jetzt ist der Teufel los

iem in de boot nemen

jdn ins Boot holen