Übersetzungen für „buurt“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

buurt <buurt|en> [byrt] SUBST f

1. buurt:

buurt (deel van een wijk)

Gegend f

buurt (deel van een wijk)

Viertel nt

buurt (stadswijk)

Stadtteil m

buurt (tuindorp)

Siedlung f

een drukke/deftige buurt

eine belebte/vornehme Gegend

de rosse buurt

das Amüsierviertel

2. buurt (bewoners):

buurt

Nachbarschaft f

buurt ugs

Gegend f

de hele buurt bij elkaar schreeuwen

die ganze Nachbarschaft zusammenschreien

3. buurt (nabijheid):

buurt

Nähe f

buurt

Umgebung f

in de buurt wonen

(ganz) in der Nähe wohnen

daar ergens in die buurt

irgendwo in der [o. dieser] Gegend

uit de buurt wonen

weiter weg wohnen

hij moet uit mijn buurt blijven

ich will ihn nicht in meiner Nähe haben

het onweer is nog ver uit de buurt

das Gewitter ist noch weit weg

4. buurt (buurtschap, gehucht):

buurt

Weiler m

Beispielsätze für buurt

in de buurt wonen

(ganz) in der Nähe wohnen

uit de buurt wonen

weiter weg wohnen

een voorname buurt

eine vornehme Gegend

een deftige buurt

ein vornehmes Viertel

de rosse buurt

das Amüsierviertel

een drukke/deftige buurt

eine belebte/vornehme Gegend

een nette buurt

ein anständiges Viertel

daar ergens in die buurt

irgendwo in der [o. dieser] Gegend

de hele buurt bij elkaar schreeuwen

die ganze Nachbarschaft zusammenschreien

hij moet uit mijn buurt blijven

ich will ihn nicht in meiner Nähe haben

het onweer is nog ver uit de buurt

das Gewitter ist noch weit weg