Übersetzungen für „diefstal“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

dief·stal <diefstal|len> [difstɑl] SUBST m

diefstal

Diebstahl m

een diefstal begaan [o. plegen ]

einen Diebstahl begehen

gekwalificeerde diefstal

schwere(r) Diebstahl m

diefstal met braak

Einbruch(s)diebstahl m

Beispielsätze für diefstal

gekwalificeerde diefstal

schwere(r) Diebstahl m

iem aanklagen wegens diefstal

jdn des Diebstahls [o. wegen Diebstahls] anklagen

iem van diefstal verdenken

jdn des Diebstahls verdächtigen

iem van diefstal betichten

jdn des Diebstahls bezichtigen

iem tot diefstal aanzetten

jdn zum Diebstahl anstiften

van diefstal verdacht

des Diebstahls verdächtig

diefstal met braak

Einbruch(s)diebstahl m

diefstal met insluiping

Einsteigediebstahl

verzekering tegen diefstal

Diebstahlversicherung f

een diefstal begaan [o. plegen ]

einen Diebstahl begehen

een poging tot diefstal/moord

ein versuchter Diebstahl/ein Mordversuch

dat is weinig minder dan diefstal

das ist kaum weniger als Diebstahl

hij is schuldig bevonden aan diefstal

er ist des Diebstahls für schuldig befunden worden