Übersetzungen für „kennis“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ken·nis¹ [kɛnɪs] SUBST f geen Pl

1. kennis (het weten, bekendheid (met)):

kennis

Kenntnis f

dat is buiten mijn kennis gebeurd

das ist ohne mein Wissen geschehen

met kennis van zaken

mit Sachkenntnis [o. Sachverstand]

ter kennis brengen

zur Kenntnis bringen

2. kennis (besef, bewustzijn):

kennis

Bewusstsein nt

zij is weer bij kennis gekomen

sie ist wieder zu Bewusstsein gekommen

buiten kennis zijn

bewusstlos sein

bij volle kennis

bei vollem Bewusstsein

3. kennis (het geleerde):

kennis

Kenntnisse Pl

kennis

Wissen nt

zijn kennis van het Duits

seine Deutschkenntnisse

de kennis der natuur

die Naturkunde

kennis is macht Sprichw

Wissen ist Macht

4. kennis (verstand):

kennis

Verstand m

dat gaat mijn kennis te boven

das geht über meinen Verstand

ken·nis² <kennis|sen> [kɛnɪs] SUBST m en f (bekende)

kennis

Bekannte(r) f(m)

een oude kennis

ein alter Bekannter

Beispielsätze für kennis

kennis opdoen

Kenntnisse gewinnen

alzijdige kennis

allseitige(s) Wissen nt

brede kennis

umfassende Kenntnisse Pl

parate kennis

parate Kenntnisse Pl

buiten kennis

ohnmächtig

pochen op zijn kennis

mit seinen Kenntnissen prahlen

een tekort aan kennis

ein Mangel an Kenntnissen

kennis van iets dragen

Kenntnis von etw haben

zijn kennis is vergroot

seine Kenntnisse haben sich erweitert

de kennis der natuur

die Naturkunde

kennis van zaken hebben

über Sachkenntnisse verfügen

met kennis van zaken

mit Sachkenntnis [o. Sachverstand]

zijn kennis uitbreiden übtr

seine Kenntnisse erweitern

de specialistische kennis

das Spezialwissen

zijn kennis verdiepen

sein Wissen vertiefen

een oude kennis

ein alter Bekannter

ter kennis brengen

zur Kenntnis bringen

buiten kennis zijn

bewusstlos sein

bij volle kennis

bei vollem Bewusstsein

kennis is macht Sprichw

Wissen ist Macht