Übersetzungen für „kruis“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

kruis <kruis|en> [krœys] SUBST nt

kruis

Kreuz nt

kruis (kledingstukken)

Schritt m

kruis form (geslachtsdelen)

Schamgegend f

kruis (munten)

Vorderseite f

kruis (zinnebeeld van de kerk, ook)

Kruzifix nt

het Heilige kruis

das Heilige Kreuz

het Heilige kruis

das Kreuz Jesu Christi

een trap in zijn kruis krijgen

einen Tritt zwischen die Beine bekommen

zich in zijn kruis getast voelen übtr

sich auf den Schlips getreten fühlen

die broek is te nauw in het kruis

die Hose ist im Schritt zu eng

een kruis maken [o. slaan ] rel.

sich bekreuzigen

het is een kruis met die jongen übtr

es ist ein Kreuz [o. eine Crux] mit dem Jungen

kruis of munt gooien

Münzen werfen

het Rode kruis

das Rote Kreuz

Ro·de Kruis [rodəkrœys] SUBST nt geen Pl

Rode Kruis

Rote(s) Kreuz nt

Beispielsätze für kruis

kruis of munt gooien

Münzen werfen

het Heilige kruis

das Heilige Kreuz

het Rode kruis

das Rote Kreuz

een kruis maken [o. slaan ] rel.

sich bekreuzigen

iem in zijn kruis tasten ugs

jdn verletzen [o. kränken]

een trap in zijn kruis krijgen

einen Tritt zwischen die Beine bekommen

zich in zijn kruis getast voelen übtr

sich auf den Schlips getreten fühlen

het is een kruis met die jongen übtr

es ist ein Kreuz [o. eine Crux] mit dem Jungen

die broek is te nauw in het kruis

die Hose ist im Schritt zu eng