Übersetzungen für „leerling“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

leer·ling <leerling|en> [lerlɪŋ] SUBST m

1. leerling (scholier(e)):

leerling

Schüler m

een voorbeeldige leerling

ein Musterschüler

2. leerling (volgeling):

leerling

Schüler m

de leerlingen van Jezus rel.

die Jünger Jesu

3. leerling (aspirant):

leerling

Lehrling m

leerling

Auszubildende(r) m

leer·ling-ver·pleeg·ster <leerling-verpleegster|s> [lerlɪŋvərplexstər] SUBST f

leerling-verpleegster

Lernschwester f

Beispielsätze für leerling

deze leerling is over

dieser Schüler ist versetzt worden

een zwakke leerling bijspijkeren

einem schwachen Schüler Nachhilfe geben

een voorbeeldige leerling

ein Musterschüler

een middelmatige leerling

ein Durchschnittsschüler

een leerling bijwerken

einem Schüler Nachhilfe geben

een snelle leerling

ein Schüler mit schneller [o. rascher] Auffassungsgabe

een leerling voortdurend moeten achternazitten

ständig hinter einem Schüler her sein müssen

een leerling voortdurend moeten achternarijden

ständig hinter einem Schüler her sein müssen

een leerling van school verwijderen

einen Schüler von der Schule entfernen [o. verweisen]

de leerling krijgt een taak

der Schüler bekommt Hausarbeiten für die Ferien

een leerling van het middelbaar onderwijs

Oberschüler m

een oud-leerling/oud-voorzitter/oud-collega

ein ehemaliger Schüler/Vorsitzender/Kollege

de leerling zat in de les te suffen

der Schüler döste im Unterricht (vor sich Akk hin)