Übersetzungen für „lezen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

le·zen¹ <las, h. gelezen> [lezə(n)] VERB trans

1. lezen (ontcijferen):

lezen

lesen

gegevens lezen comput.

Daten lesen

iems gedachten lezen übtr

jds Gedanken lesen

je handschrift is niet te lezen

deine Handschrift ist unleserlich

iets op iems gezicht lezen

jdm etw vom Gesicht ablesen

over iets heen lezen

über etw Akk hinweglesen

over iets heen lezen

etw überlesen

ik heb er ook iets over gelezen

ich habe auch etw darüber [o. davon] gelesen

wat lees jij uit deze zin?

was liest du aus diesem Satz heraus?

ik was aan 't lezen [o. ik zat te lezen]

ich war beim Lesen

2. lezen (verzamelen):

lezen

lesen

kruiden/druiven lezen

Kräuter sammeln/Trauben lesen

le·zen² <las, h. gelezen> [lezə(n)] VERB intr (zich laten lezen)

lezen

sich lesen

dat boek leest als een roman

das Buch liest sich wie ein Roman

Beispielsätze für lezen

verder lezen

weiterlesen

moeilijk lezen

mühsam lesen

gegevens lezen comput.

Daten lesen

goed op toon lezen

beim Lesen auf richtige Betonung achten

over iets heen lezen

etw überlesen

iem de les lezen

jdm die Leviten lesen

zitten (te) lezen (met onbepaalde wijs en ‘te’; bezig zijn met)

(sitzen und) lesen

iem leren lezen

jdn lesen lehren

iems gedachten lezen übtr

jds Gedanken lesen

ergens overheen lezen/praten

über etw Akk hinweglesen/hinwegreden

kruiden/druiven lezen

Kräuter sammeln/Trauben lesen

aan tafel zitten (te lezen)

am Tisch sitzen (und lesen)

kinderen oefenen in het lezen

mit Kindern Lesen üben

van achter naar voren lezen

rückwärts lesen

hij kan niet eens lezen

er kann nicht (ein)mal lesen

tussen de regels (door) lezen übtr

zwischen den Zeilen lesen

tussen de regels door lezen übtr

zwischen den Zeilen lesen

zijn tijd met lezen vullen übtr

seine Zeit mit Lesen ausfüllen