Übersetzungen für „ophalen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

op·ha·len <haalde op, h. opgehaald> [ɔphalə(n)] VERB trans

1. ophalen:

ophalen (omhooghalen: kleding, wenkbrauwen)

hochziehen

ophalen (omhooghalen: gordijn, brug, zeil)

aufziehen

ophalen (omhooghalen: anker, netten)

einholen

de schouders ophalen übtr

mit den Schultern/Achseln zucken

2. ophalen (afhalen):

ophalen

abholen

vuilnis ophalen

Müll abfahren

3. ophalen (in herinnering brengen):

ophalen

auffrischen

herinneringen ophalen

Erinnerungen auffrischen

4. ophalen (inzamelen):

ophalen

einsammeln

ophalen

kassieren

geld ophalen

Geld einsammeln

5. ophalen (verbeteren):

ophalen

verbessern

6. ophalen (opfrissen):

ophalen

auffrischen

een kleur ophalen

eine Farbe auffrischen

7. ophalen (openhalen):

ophalen

aufreißen

8. ophalen (door sterk ademen opzuigen, opsnuiven):

ophalen

einziehen

zijn hart (aan iets) ophalen (genieten)

sich an etw Dat erfreuen

Beispielsätze für ophalen

vuilnis ophalen

Müll abfahren

herinneringen ophalen

Erinnerungen auffrischen

geld ophalen

Geld einsammeln

het ophalen van huisvuil

die Müllabfuhr

het scherm ophalen

den Vorhang aufziehen

oude herinneringen ophalen

alte Erinnerungen ausgraben

een kleur ophalen

eine Farbe auffrischen

de schouders ophalen übtr

mit den Schultern/Achseln zucken

zijn hart (aan iets) ophalen (genieten)

sich an etw Dat erfreuen

je kunt je hart (eraan) ophalen

du wirst deine (helle) Freude daran haben

de neus voor iem/iets ophalen [o. optrekken ] ook übtr

die Nase über jdn/etw rümpfen