Übersetzungen für „ophouden“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

op·hou·den¹ <hield zich op, h. zich opgehouden> [ɔphɑudə(n)] VERB wk ww zich ophouden

1. ophouden (verblijven):

ophouden

sich aufhalten

2. ophouden (zich bezighouden met):

ophouden

sich aufhalten

met hem houd ik mij niet op

mit ihm halte ich mich nicht auf

op·hou·den² <hield op, h. opgehouden> [ɔphɑudə(n)] VERB trans

1. ophouden (omhooghouden):

ophouden

(hoch)halten

2. ophouden (verdedigen):

ophouden

aufrechterhalten

de schijn ophouden

den Schein aufrechterhalten [o. wahren]

3. ophouden (openhouden):

ophouden

aufhalten

zijn hand ophouden übtr

die Hand aufhalten [o. hinhalten]

4. ophouden (tegenhouden):

ophouden

zurückhalten

5. ophouden (beletten verder te gaan):

ophouden

aufhalten

ik werd opgehouden

ich wurde aufgehalten

6. ophouden (op het hoofd houden):

ophouden

aufbehalten

ophouden

auflassen

op·hou·den³ <hield op, i. opgehouden> [ɔphɑudə(n)] VERB intr (eindigen)

ophouden

aufhören

ophouden met roken

aufhören zu rauchen

ophouden met plagen

aufhören, jdn zu ärgern

zonder ophouden

unaufhörlich

niet van ophouden weten

nicht genug bekommen von etw

Beispielsätze für ophouden

zonder ophouden

unaufhörlich

niet van ophouden weten

nicht genug bekommen von etw

de schijn ophouden

den Schein aufrechterhalten [o. wahren]

zijn hand ophouden übtr

die Hand aufhalten [o. hinhalten]

zijn reputatie ophouden

seinen Ruf wahren

zijn staat ophouden

seine Ehre wahren

ophouden met roken

aufhören zu rauchen

ophouden met plagen

aufhören, jdn zu ärgern

zijn stand ophouden

seinen Stand hochhalten