Übersetzungen für „partij“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

par·tij <partij|en> [pɑrtɛi] SUBST f

1. partij (groep personen) ook pol.:

partij

Partei f

de communistische partij

die kommunistische Partei

de strijdende partijen

die streitenden Parteien

zich partij stellen jur.

Prozesspartei sein

voor iem partij trekken [o. kiezen ]

für jdn Partei ergreifen

partij zijn übtr

Partei sein

2. partij (onbepaalde hoeveelheid; huwelijkspartner; onderdeel van iets):

partij

Partie f

een partij bloembollen

eine Partie Blumenzwiebeln

een goede partij

eine gute Partie

de lichte partijen in het schilderij

die hellen Partien des Gemäldes

3. partij muz.:

partij

Part m

partij

Stimme f

partij (alleen zang)

Partie f

4. partij:

partij (spel)

Partie f

partij (spel)

Spiel nt

partij (dobbelen enz.)

Runde f

zij heeft de partij gewonnen

sie hat die Partie gewonnen

5. partij (feest):

partij

Party f

een partijtje geven

eine Party geben

partij trekken van

Vorteile haben von

van de partij zijn

mit von der Partie sein

Beispielsätze für partij

partij zijn übtr

Partei sein

de wijste partij kiezen

der Klügste sein

van de partij zijn

mit von der Partie sein

een partij splitsen

eine Partei spalten

de partij goederen econ.

der Warenposten Pl

de onderliggende partij übtr

die unterlegene Partei

een partij schaak

eine Partie Schach

de partij zuiveren

die Partei säubern

een partij weggeven übtr

eine Partie verschenken

de civiele partij

der Nebenkläger

de confessionele partij

die konfessionelle Partei

de communistische partij

die kommunistische Partei

zich partij stellen jur.

Prozesspartei sein

een partij bloembollen

eine Partie Blumenzwiebeln

een goede partij

eine gute Partie

partij trekken van

Vorteile haben von

een partij/onderneming oprichten

eine Partei/ein Unternehmen gründen

de groene partij

die grüne Partei

de partij verlaten

aus der Partei austreten