Übersetzungen für „praesens“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

pre·sens <pre|sentia> [prezɛns] SUBST nt

presens

Gegenwart f

presens taalk.

Präsens nt

pra·len <praalde, h. gepraald> [pralə(n)] VERB intr

1. pralen (pronken):

pralen

prahlen

2. pralen form (schitteren):

pralen

prangen

pra·ten <praatte, h. gepraat> [pratə(n)] VERB intr

praten

reden

praten

sprechen

iem aan het praten krijgen

jdn zum Sprechen bringen

een programma aan elkaar praten

ein Programm moderieren

praten als Brugman

reden wie ein Buch

praat me er niet van

ich will davon nichts hören

eromheen praten

drum herumreden

gemakkelijk praten hebben

gut reden haben

langs elkaar heen praten

aneinander vorbeireden

iem laten praten

jdn reden lassen

zij stonden samen te praten

sie unterhielten sich

iem iets uit het hoofd praten übtr

jdm etw ausreden

daarover valt met hem te praten

darüber kann man mit ihm reden

prak·ken <prakte, h. geprakt> [prɑkə(n)] VERB trans

prakken

zermanschen

prak·ke·se·ren¹ <prakkeseerde, h. geprakkeseerd> [prɑkəzerə(n)] VERB intr

1. prakkeseren (denken):

prakkeseren

(nach)denken

ik prakkeseer er niet over dat te doen

es fällt mir nicht im Traum ein, das zu tun

zich suf over iets prakkeseren

sich Dat den Kopf über etw Akk zerbrechen

2. prakkeseren (piekeren):

prakkeseren

grübeln

hij loopt de hele dag te prakkeseren

er grübelt den ganzen Tag

praats [prats]

veel praats hebben

große Töne spucken

pra·xis [prɑksɪs] SUBST f geen Pl

praxis

Praxis f

pra·li·ne <praline|s> [pralinə] SUBST f

1. praline (bonbon):

praline

Praline f

praline

Praliné nt A CH

2. praline (bepaald soort bonbon):

praline

Krokant m