Übersetzungen für „radio“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ra·dio <radio|'s> [radijo] SUBST m

1. radio (ontvangtoestel):

radio

Radio nt

radio

Rundfunkgerät nt

radio

Rundfunkapparat m

de radio aanzetten

das Radio einschalten

een draagbare radio

ein Kofferradio

de radio staat aan

das Radio läuft

de radio harder zetten

das Radio lauter stellen

2. radio (instelling):

radio

Rundfunk m

radio

Hörfunk m

3. radio (uitzending):

radio

Radio nt

radio

Rundfunk m

radio

Hörfunk m

iets op de radio horen

etw im Radio hören

een programma op de radio

ein Rundfunkprogramm

bekend van radio en televisie

bekannt aus Funk und Fernsehen

4. radio (draadloze telecommunicatie):

radio

Funk m

ra·dio-uit·zen·ding <radio-uitzending|en> [radijoœytsɛndɪŋ] SUBST f

radio-uitzending

Rundfunksendung f

radio-uitzending

Hörfunksendung f

radio-uitzending

Rundfunkübertragung f

Beispielsätze für radio

de radio harder zetten

das Radio lauter stellen

de radio staat af

das Radio ist aus

naar de radio luisteren

Radio hören

draai de radio af

stell das Radio ab

een portable radio

ein Kofferradio

de radio schetterde abw

das Radio plärrte

de radio aanzetten

das Radio einschalten

een draagbare radio

ein Kofferradio

de radio staat aan

das Radio läuft

een radio met ingebouwde luidspreker

ein Radio mit eingebautem Lautsprecher

een programma op de radio

ein Rundfunkprogramm

bekend van radio en televisie

bekannt aus Funk und Fernsehen

iets over de radio uitzenden

etw im Radio senden

iets op de radio horen

etw im Radio hören

de radio gaf een melding door

das Radio gab eine Meldung durch

de kwetsbare onderdelen van een radio

die störanfälligen [o. reparaturanfälligen] Teile eines Radios

de radio staat daar permanent aan

dort läuft ständig [o. andauernd] das Radio

een gids voor radio- en televisieprogramma's

eine Fernsehzeitschrift mit Hörfunkprogramm

radio is nu iets heel gewoons

das Radio ist heute etw ganz Alltägliches