Niederländisch » Deutsch

scheep [sxep] ADV

scheel <schele, scheler, scheelst> [sxel] ADJ

scheen1 <schenen> [sxen] SUBST f

scheer <scheren> [sxer] SUBST f

scheet1 <scheten> [sxet] SUBST m

2. scheet (liefkozende aanduiding):

Schatz m

3. scheet (klein, onaanzienlijk exemplaar):

schep1 <schep|pen> [sxɛp] SUBST f (gereedschap)

scherp2 <scherpe, scherper, scherpst> [sxɛrp] ADJ

1. scherp (goed snijdend, geslepen):

2. scherp (met een fijne punt):

5. scherp (met kracht optredend):

10. scherp (zonder veel speelruimte):

11. scherp (met harde punten):

12. scherp (met vermogen te doden):

schelp <schelp|en> [sxɛlp] SUBST f

1. schelp (schaal van een weekdier):

Schale f

2. schelp (gerecht):

3. schelp (deel van het oor):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski