Übersetzungen für „schoot“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

schoot¹ <schoten> [sxot] SUBST m

1. schoot übtr:

schoot (ruimte tussen onderlijf en dijen)

Schoß m

schoot (kleding)

Schoß m

iem aan de schoot der aarde toevertrouwen

jdn zur letzten Ruhe betten

het hoofd in de schoot leggen übtr

sich fügen [o. ergeben] [o. unterwerfen]

in de schoot van de kerk terugkeren

in den Schoß der Kirche zurückkehren

het wordt hem zomaar in de schoot geworpen übtr

es fällt ihm wie eine reife Frucht in den Schoß

de schoot van een jurk

der Schoß eines Kleides

bij elkaar op schoot zitten übtr

sich gegenseitig auf dem Schoß sitzen [o. hocken]

op de schoot van iem zitten

auf jds Schoß Dat sitzen

2. schoot scheepv.:

schoot

Schot f

schoot

Schote f

de schoot vieren [o. ruimen ]

die Schote fieren

de schoot vieren [o. ruimen ] übtr

die Zügel schießen lassen

3. schoot plantk.:

schoot

Schoss m

schoot

Spross m

schoot

Schössling m

4. schoot (slot):

schoot

Riegel m

schoot² VERB

schoot 3. Pers Sg Imperf van schieten¹, schieten²

Siehe auch: schieten , schieten

schie·ten² <schoot, i. geschoten> [sxitə(n)] VERB intr

1. schieten (een schot lossen):

schieten

schießen

met scherp schieten

scharf schießen

een humeur om op te schieten übtr

eine unmögliche Laune

2. schieten (plotseling opkomen):

schieten

schießen

de tranen schoten haar in de ogen

die Tränen schossen ihr in die Augen

er schiet mij iets te binnen

da fällt mir etw ein

3. schieten:

schieten (uitbotten)

schießen

schieten (bomen)

ausschlagen

de uien schieten

die Zwiebeln schießen

overal schiet het onkruid uit de grond

das Unkraut schießt überall aus dem Boden

4. schieten (zich snel bewegen):

schieten

schießen

in zijn kleren schieten

schnell in die Kleider fahren

5. schieten (niet langer tegenhouden) + laten:

laat hem schieten übtr (hem laten gaan)

lass ihn laufen

laat hem schieten (zich niet met hem bemoeien)

lass ihn in Ruhe

iets laten schieten übtr

auf etw Akk verzichten

6. schieten (plotseling vallen):

schieten

(plötzlich) fallen

het mes schoot hem uit de handen

das Messer flog ihm aus der Hand

schie·ten¹ <schoot, h. geschoten> [sxitə(n)] VERB trans (een projectiel werpen)

schieten

schießen

iem in de arm schieten

jdn [o. jdm] in den Arm schießen

iem wel kunnen schieten übtr

jdn zum Mond schießen können

de bal over het doel schieten

den Ball über das Tor schießen

iem overhoop schieten

jdn über den Haufen schießen

pijlen schieten

Pfeile schießen

de zon schieten

die Höhe der Sonne peilen

Beispielsätze für schoot

de schoot vieren [o. ruimen ]

die Schote fieren

de schoot van een jurk

der Schoß eines Kleides

bij elkaar op schoot zitten übtr

sich gegenseitig auf dem Schoß sitzen [o. hocken]

ineens schoot hij het huis in

plötzlich schoss er ins Haus

het hoofd in de schoot leggen (berusten)

resignieren

op de schoot van iem zitten

auf jds Schoß Dat sitzen

de handen in de schoot leggen übtr

sich fügen liter

in de schoot van de kerk terugkeren

in den Schoß der Kirche zurückkehren

iem aan de schoot der aarde toevertrouwen

jdn zur letzten Ruhe betten

mijn hand/het mes schoot uit

die Hand/das Messer rutschte mir aus

de middenvoor schoot (de bal) hoog over

der Mittelstürmer schoss (den Ball) hoch über das Tor

het mes schoot hem uit de handen

das Messer flog ihm aus der Hand

hij schoot een bal door het raam

er schoss die Fensterscheibe ein

hij schoot de bal naast het doel

er schoss den Ball am Tor vorbei

het water schoot van de rots af

das Wasser kam den Felsen heruntergeschossen

het wordt hem zomaar in de schoot geworpen übtr

es fällt ihm wie eine reife Frucht in den Schoß

hij vlijde zijn hoofd in haar schoot neer

er bettete seinen Kopf in ihren Schoß