Übersetzungen für „trekker“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

trek·ker <trekker|s> [trɛkər] SUBST m

1. trekker (iem op trektocht):

trekker

Wanderer m

2. trekker (in samenstelling; iem die een uitkering trekt):

trekker

jd, der eine Leistung bezieht

3. trekker fin. (iem die een wissel afgeeft):

trekker

Aussteller m

trekker

Trassant m fachspr

4. trekker (trekvogel):

trekker

Zugvogel m

5. trekker (ketting aan een stortbak):

trekker

Zugleine f

trekker

Leine f

trekker

Zugkette f

trekker

Kette f

6. trekker:

trekker (vuurwapen)

Abzug m

trekker (jachtgeweer)

Drücker m

de vinger aan de trekker hebben

den Finger am Abzug haben

de trekker overhalen

abdrücken

7. trekker (vrachtwagen):

trekker

Sattelschlepper m

trekker

Sattelzugmaschine f

8. trekker (tractor):

trekker

Trecker m

trekker

Traktor m

9. trekker med. (trekpleister):

trekker

Zugpflaster nt

trekker

Ziehpflaster nt

10. trekker (rubber veger):

trekker

Wischer m

Beispielsätze für trekker

de trekker overhalen

den Abzug spannen

een trekker met een oplegger

ein Sattelzug

de vinger aan de trekker hebben

den Finger am Abzug haben