Übersetzungen für „trots“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

trots¹ [trɔts] SUBST m geen Pl

1. trots (hoogmoed):

trots

Stolz m

trots abw

Hochmut m

trots abw

Überheblichkeit f

2. trots (fierheid):

trots

Stolz m

zijn trots hebben

seinen Stolz haben

3. trots (persoon, zaak waarop men trots is):

trots

Stolz m

ze is de trots van haar ouders

sie ist der ganze Stolz ihrer Eltern

trots² <trotse, trotser, trotst> [trɔts] ADJ

1. trots (fier):

trots

stolz

2. trots (hoogmoedig):

trots

stolz

trots

hochmütig

trots

überheblich

zo trots als een pauw

stolz wie ein Pfau

3. trots (tevreden):

trots

stolz

ergens trots op (mogen) zijn

auf etw Akk stolz sein (dürfen)

4. trots (indrukwekkend):

trots

stolz

trots

stattlich

Beispielsätze für trots

iems trots fnuiken

jds Stolz brechen

zijn trots hebben

seinen Stolz haben

opzwellen van trots übtr

vor Stolz schwellen

zo trots als een pauw

stolz wie ein Pfau

ergens trots op (mogen) zijn

auf etw Akk stolz sein (dürfen)

zijn borst zwol van trots übtr

seine Brust schwoll an vor Stolz

zijn borst gloeide van trots übtr

seine Brust schwoll vor Stolz

hij glimt van trots/plezier

er strahlt vor Stolz/Freude

trots als hij was, weigerde hij

stolz wie er war, weigerte er sich

naast zijn schoenen lopen van trots übtr

fürchterlich eingebildet sein

ze is de trots van haar ouders

sie ist der ganze Stolz ihrer Eltern

hij is te trots dan dat hij zoiets zou aannemen

er ist zu stolz, als dass er so etw annehmen würde