Übersetzungen für „verbinden“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ver·bin·den¹ <verbond zich, h. zich verbonden> [vərbɪndə(n)] VERB wk ww zich verbinden

1. verbinden (zich verplichten):

verbinden

sich binden

verbinden

sich verpflichten

zich aan een baan verbinden

sich für eine Stellung verpflichten

zich tot iets verbinden

sich zu etw verpflichten

2. verbinden scheik.:

verbinden

sich verbinden

ver·bin·den² <verbond, h. verbonden> [vərbɪndə(n)] VERB trans

1. verbinden (samenvoegen):

verbinden

verbinden

2. verbinden (in samenhang brengen):

verbinden

verbinden

verbinden

verknüpfen

voorwaarden aan iets verbinden

Bedingungen an etw Akk knüpfen

aan de proefles zijn geen kosten verbonden

die Probelektion ist nicht mit Kosten verbunden

zijn naam aan iets verbinden

seinen Namen mit etw verknüpfen

3. verbinden (omzwachtelen):

verbinden

verbinden

iems wonden verbinden

jdm die Wunden verbinden

4. verbinden (door een overeenkomst, band koppelen aan):

verbinden

verbinden

aan een instelling verbonden zijn

an einem Institut angestellt sein

iem in de echt verbinden

jdn trauen

5. verbinden (telefonisch aansluiten):

verbinden

verbinden

verkeerd verbonden!

falsch verbunden!

Beispielsätze für verbinden

voorwaarden aan iets verbinden

Bedingungen an etw Akk knüpfen

zich tot iets verbinden

sich zu etw verpflichten

iems wonden verbinden

jdm die Wunden verbinden

zich aan een baan verbinden

sich für eine Stellung verpflichten

zijn naam aan iets verbinden

seinen Namen mit etw verknüpfen

iem in de echt verbinden

jdn trauen