Niederländisch » Deutsch

voor1 <voren> [vor] SUBST f (ploegsnede)

voor2 <voor|s> [vor] SUBST nt (wat ten gunste van iets pleit)

voor
Für nt
het voor en tegen

voor3 [vor] ADV

1. voor (aan de voorzijde):

voor
vorn(e)
hij is voor in de dertig

voor4 [vor] PRÄP

2. voor (in tegenwoordigheid van):

voor
vor +Dat

3. voor (vroeger dan):

voor
vor +Dat
voor een paar dagen
tien voor zeven

4. voor (gedurende):

voor
für +Akk
voor
auf +Akk
eens en voor altijd

5. voor (ten aanzien van):

voor
vor +Dat
voor
um +Akk

8. voor (met betrekking tot):

voor
dat is net iets voor hem abw (te verwachten)

9. voor (in de plaats van):

voor

11. voor (gelijkstelling):

voor
voor leraar spelen
wat is dat voor een ding?

12. voor (het genoemde in aanmerking genomen):

voor
voor zijn leeftijd
voor elkaar komen
ik voor mij
voor de rest

voor5 [vor] KONJ

voor
voor
ehe
voor je het weet, …

Meck·len·burg-Voor-Pom·mern [mɛklәnbyrəɣvoːrpomәrәn] SUBST nt geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski