Übersetzungen für „zes“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

zes¹ <zes|sen> [zɛs] SUBST f

1. zes (getal):

zes

Sechs f

van zessen klaar

makellos

hij is van zessen klaar übtr (van alle markten thuis zijn)

er kennt sich überall aus

hij is van zessen klaar (op alles te antwoorden weten)

er weiß auf alles eine Antwort

2. zes (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

zes

≈ Vier f

een zes voor Duits hebben

eine Vier in Deutsch haben

zes² [zɛs] NUM

zes

sechs

met ons, z'n zessen

zu sechst

na/tegen zessen

nach/gegen sechs (Uhr)

zes³ [zɛs] NUM

zes

sechste(r, s)

hoofdstuk zes

Kapitel sechs

hoofdstuk zes

sechstes Kapitel

zes september

der sechste September

Beispielsätze für zes

hoofdstuk zes

Kapitel sechs

zes september

der sechste September

open tot zes uur

geöffnet bis sechs Uhr

praats voor zes hebben

wie ein Wasserfall reden

tweemaal drie is zes

zwei mal drei ist sechs

een zes voor Duits hebben

eine Vier in Deutsch haben

een tafel voor zes personen

ein Tisch für sechs Personen

een autosnelweg met zes rijbanen

eine sechsspurige Autobahn

het is nu zes jaar

es ist jetzt sechs Jahre her

een bedrag met zes nullen

eine siebenstellige Summe

hij wierp [o. gooide] zes ogen

er warf sechs Augen

het loopt tegen zes uur [o. zessen]

es geht auf sechs (Uhr) zu

de wekker op zes uur zetten

den Wecker auf sechs (Uhr) stellen

dat kind is zes weken oud

das Kind ist sechs Wochen alt

de kamer is zes meter lang

das Zimmer ist sechs Meter lang

de bus wordt om zes uur gelicht

der Briefkasten wird um sechs Uhr geleert

de klok slaat/wijst zes uur

die Uhr schlägt/zeigt sechs

op mijn horloge is het zes uur

nach meiner Uhr ist es sechs

hij moest trouwens om zes uur thuis zijn

er musste sowieso um sechs Uhr zu Hause sein