Übersetzungen für „zieke“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

zie·ke <zieke|n> [zikə] SUBST m

zieke

Kranke(r) f(m)

Beispielsätze für zieke

een zieke erdoor slepen

einen Kranken durchschleppen

de zieke gaat vooruit

mit dem Kranken geht es aufwärts

de zieke koeien afzonderen

die kranken Kühe isolieren

naar de zieke omkijken

sich um den Kranken bemühen [o. kümmern]

een zieke omleggen

einen Kranken umdrehen

een zieke verzorgen

einen Kranken pflegen

een zieke opgeven

einen Kranken aufgeben

een zieke helpen

einen Kranken versorgen

de zieke wordt al beter

es geht dem Kranken schon besser

de zieke is buiten gevaar

der Kranke ist außer Gefahr

de zieke gaat hard achteruit

es geht mit dem Kranken schnell abwärts

de zieke kan niet afgaan

der Kranke hat keinen Stuhlgang

de zieke sterft langzaam weg

der Kranke siecht dahin form

de zieke haalde geruster adem

der Kranke atmete wieder ruhiger

de zieke is ietwat beter

dem Kranken geht es etw besser

de zieke hoort in bed

der Kranke gehört ins Bett

het gepraat hindert de zieke

das Gerede stört den Kranken

de zieke zal het niet halen

der Kranke wird nicht durchkommen

die koorts zal de zieke achteruitzetten

das Fieber wird den Kranken zurückwerfen

de zieke is veel bloed kwijtgeraakt

der Kranke hat viel Blut verloren