Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „zitten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

zit·ten <zat, h./i. gezeten> [zɪtə(n)] VERB intr

1. zitten (gezeten zijn):

zitten
aan tafel zitten
aan tafel zitten
gaan zitten
er eens voor gaan zitten übtr (met ijver ter hand nemen)

2. zitten (zich met een doel ergens bevinden):

zitten

3. zitten (een functie bekleden):

zitten
op school zitten
op een kantoor zitten

4. zitten (geruime tijd ergens vertoeven):

zitten

5. zitten (wonen):

zitten
ergens best willen zitten

7. zitten (zich bevinden in de genoemde toestand):

zitten
zitten
ernaast zitten übtr
in geldnood zitten
op zware lasten zitten
er warmpjes bij zitten übtr

8. zitten (volharden in een toestand):

zitten
op school blijven zitten
laat maar zitten übtr
het er niet bij laten zitten übtr
met iets zitten übtr
met een probleem zitten

11. zitten (bevestigd zijn):

zitten
dat zit wel goed, snor übtr

12. zitten (gevuld, bedekt zijn met):

zitten
onder de verf zitten

13. zitten (treffen):

zitten

16. zitten ugs (gevangen gehouden worden):

zitten
sitzen ugs
aan iets zitten
aan de grond zitten (schip)
aan de grond zitten (personen)
achter iem/iets aan zitten übtr
iets niet op zich laten zitten übtr
het niet meer zien zitten

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski