Übersetzungen für „april“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

april [aprɪl] SUBST m geen Pl

april

April m

1 april!

April, April!

april doet wat hij wil

April macht, was er will

Siehe auch: januari

ja·nu·a·ri [jɑnywari] SUBST m geen Pl

januari

Januar m

(op) de 8e januari [o. (op) 8 januari]

am 8. Januar

begin/einde/half januari

Anfang/Ende/Mitte Januar

in januari

im Januar

per 1 januari

ab 1. Januar

per 1 januari

vom 1. Januar an

sinds januari

seit Januar

acht januari

der achte Januar

Amsterdam, 8 januari 2006

Amsterdam, den 8. Januar 2006

vandaag is het twee januari

heute ist der zweite Januar

Übersetzungen für „april“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

Ap·ˈril <April(s), Aprile> [aˈprɪl] SUBST m

April

april

jdn in den April schicken ugs

iem op 1 april voor de gek houden

Siehe auch: Januar

ˈJa·nu·ar <Januar(s), Januare> [ˈjanu̯aːɐ̯] SUBST m

Januar

januari

der Januar

(de maand) januari

im Januar

in januari

Beispielsätze für april

een april

der erste April

drie april

der dritte April

zeven april

der siebte April

1 april!

April, April!

half april

Mitte April

met ingang van 1 april

vom 1. April an

april doet wat hij wil

April macht, was er will

bij arrest van 18 april 1984

laut Urteil vom 18. April 1984

een vergadering voor 5 april beleggen

eine Sitzung zum 5. April anberaumen

in antwoord op uw schrijven van 20 april

auf Ihr Schreiben vom 20. April

iem op 1 april voor de gek houden

jdn in den April schicken