Übersetzungen für „auto“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

au·to <auto|'s> [ɑuto, oto] SUBST m

auto

Auto nt

auto

Wagen m

de tweede auto

der Zweitwagen

de tweedehands auto

der Gebrauchtwagen

de auto van de zaak

das Geschäftsauto

een (klein) autootje

ein Klein(st)wagen

au·to-in·du·strie [ɑutoɪndystri, otoɪndystri] SUBST f geen Pl

auto-industrie

Autoindustrie f

au·to-on·ge·luk <auto-ongeluk|ken> [ɑutoɔŋɣəlʏk, otoɔŋɣəlʏk] SUBST nt

auto-ongeluk

Autounfall m

Beispielsätze für auto

uitwijken voor een auto

einem Auto ausweichen

deze auto schakelt moeilijk

dieses Auto lässt sich schwer schalten

in de auto wippen

ins Auto springen

voertuigen, zoals auto's ...

Fahrzeuge, etwa wie Autos ...

die auto verslindt benzine ugs

dieses Auto schluckt viel Benzin

zijn auto moeten wegdoen

sein Auto abschaffen müssen

de auto staat voor

das Auto ist vorgefahren

de auto loopt lekker

das Auto läuft gut/prima

tegen een auto leunen

sich an [o. gegen] ein Auto lehnen

die auto loopt lekker

dieses Auto fährt prima

een auto geheel reviseren

ein Auto generalüberholen

mijn auto stuurt licht

mein Wagen lässt sich leicht lenken

zo'n auto slurpt benzine übtr

so ein Auto frisst Benzin

een auto van het type …

ein Auto vom Typ …

de tweede auto

der Zweitwagen

de tweedehands auto

der Gebrauchtwagen

zijn auto/fiets stallen

sein Auto/Fahrrad unterstellen

de auto voorrijden

das Auto vorfahren

een schokkende auto

ein ruckelndes Auto