Übersetzungen für „haast“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

haast¹ [hast] SUBST f geen Pl

haast

Eile f

haast (grote haast)

Hast f

haast (gejaagdheid)

Hetze f

er is haast bij

die Sache eilt

(van personen) haast hebben

in Eile sein

dat heeft geen haast

das eilt nicht

in der haast genomen beslissingen

eilig getroffene Entscheidungen

haast maken

sich beeilen

haast zetten achter iets

Dampf hinter etw Dat setzen

haast² [hast] ADV

1. haast (bijna):

haast

beinahe

haast

fast

je zou er haast wat van denken

man könnte fast Böses vermuten

het regent haast niet

es regnet kaum

hij was haast gevallen

fast wäre er gefallen

2. haast (spoedig):

haast

bald

komt er haast wat?

wirds bald?

Beispielsätze für haast

haast maken

sich beeilen

er is haast bij

die Sache eilt

(van personen) haast hebben

in Eile sein

dat heeft geen haast

das eilt nicht

dat gaat (haast) vanzelf

das läuft wie von selbst

haast zetten achter iets

Dampf hinter etw Dat setzen

het regent haast niet

es regnet kaum

hij was haast gevallen

fast wäre er gefallen

komt er haast wat?

wirds bald?

haast je maar niet

immer mit der Ruhe!

haast u langzaam

eile mit Weile! Sprichw

in der haast genomen beslissingen

eilig getroffene Entscheidungen

hij bezweek haast onder de last

er brach unter der Last fast zusammen

je zou er haast wat van denken

man könnte fast Böses vermuten