Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „hand“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

hand <hand|en> [hɑnt] SUBST f

hand
Hand f
iets aan de hand hebben übtr (met iets bezig zijn)
hand aan/in hand gaan ook übtr
iem iets aan de hand doen übtr
aan de hand van van een voorbeeld übtr
iets achter de hand hebben übtr
iets achter de hand houden übtr
iets bij de hand nemen übtr
het recht in eigen hand nemen übtr
hand erop!
geen hand voor ogen kunnen zien übtr
zij kunnen elkaar de hand geven übtr
een harde hand übtr
de hand in iets hebben übtr
van hoger hand
van hoger hand is besloten dat übtr
iem de hand boven het hoofd houden übtr
met de wet in de hand
iets in de hand hebben übtr
zich in de hand hebben
iets zelf in de hand hebben übtr
zich met hand en tand verzetten übtr
met de hand op het hart iets verklaren übtr
iem naar zijn hand zetten übtr
iets onder de hand kopen übtr
hij is op haar hand
op (met) de hand wassen
iem op zijn hand hebben/krijgen übtr
hand over hand toenemen
de hand aan zichzelf slaan übtr
Hand an sich Akk legen form
de hand in eigen boezem steken übtr
iets ter hand nemen
uit de hand lopen
uit de hand tekenen
informatie uit de eerste hand übtr
iets van de hand doen
iets van de hand doen
van hand tot hand gaan
van hand tot hand gaan (in een kring ook)
een roman van zijn hand
dat ligt voor de hand übtr
de vrije hand hebben übtr
iem de vrije hand laten übtr
met zachte hand übtr
wat is er daar aan de hand?
iets in de hand werken
van de hand in de tand leven

hand-out <hand-out|s> [hɛndɑut] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski