Übersetzungen für „handelen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

han·de·len <handelde, h. gehandeld> [hɑndələ(n)] VERB intr

1. handelen (handeldrijven):

handelen

Handel treiben

handelen

handeln

hij handelt in drugs

er handelt mit Rauschgift

onze firma handelt vooral op Engeland

unsere Firma handelt vor allem mit England

2. handelen (daad verrichten):

handelen

handeln

in strijd met iets handelen

gegen etw verstoßen

in drift/uit wraak handelen

im Jähzorn [o. in Wut] /aus Rache handeln

er moet gehandeld worden

es muss gehandelt werden

de vrijheid van handelen

die Handlungsfreiheit

3. handelen (behandelen):

handelen

handeln von +Dat

handelen

behandeln

de redevoering zal handelen over een onderwerp uit de sterrenkunde

der Vortrag wird ein Thema (aus) der Astronomie behandeln

Beispielsätze für handelen

zinneloos handelen

ohne Sinn und Verstand handeln

eigenmachtig handelen

eigenmächtig handeln

juist handelen

richtig handeln

wettelijk handelen

dem Gesetz entsprechend handeln

vastberaden handelen

entschlossen handeln

dwaas handelen

töricht handeln

staatkundig handelen

staatsmännisch handeln

de vrijheid van handelen

die Handlungsfreiheit

naar eigen goedvinden handelen

nach eigenem Gutdünken [o. Ermessen] handeln

naar (eigen) goeddunken handelen

nach (eigenem) Gutdünken handeln

ten eigen bate handelen

zum eigenen Vorteil handeln

in iems geest handelen

in jds Sinn(e) handeln

uit eigenbelang handelen

aus Eigennutz handeln

per procuratie handelen

in Vollmacht handeln

uit zelfverdediging handelen

in Notwehr handeln

uit noodweer handelen

in [o. aus] Notwehr handeln

naar bevind van zaken handelen ugs

(je) nach Lage der Dinge handeln