Übersetzungen für „jong“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

jong¹ <jong|en> [jɔŋ] SUBST nt

1. jong (pasgeboren dier):

jong

Junge(s) nt

jongen werpen

Junge werfen

2. jong (jongen, meisje):

jong

Kleine(r) m

zij is een aardig jong

sie ist ein nettes Ding

jong² <jonge, jonger, jongst> [jɔŋ] ADJ

jong

jung

jij bent toch ook jong geweest

du warst doch auch mal jung

de jongste berichten

die neuesten Nachrichten

de jongste dag

der Jüngste Tag

de dag is nog jong

der Tag ist noch jung

jonge gesteenten

junge(s) Gestein nt

jong getrouwd zijn

jung geheiratet haben

dat was in mijn jonge jaren

das war in meiner Jugend(zeit)

ik lust graag een jonge

ich trinke gern einen Klaren

jong en oud

Jung und Alt

het jonge paar

die Jungvermählten Pl

van jongs af

von klein auf

jong van jaren

jung an Jahren

Beispielsätze für jong

opa oogt nog jong

Großvater sieht noch jung aus

jong gewend, oud gedaan

gelernt ist gelernt

jong getrouwd zijn

jung geheiratet haben

jong en oud

Jung und Alt

jong van jaren

jung an Jahren

een jong ding

ein junges Ding

oud/jong van jaren

alt/jung an Jahren

het jong gewas (bosbouw)

der Aufwuchs

zij is een aardig jong

sie ist ein nettes Ding

buigzaam als een jong rijs

biegsam wie eine Gerte

de dag is nog jong

der Tag ist noch jung

jij bent toch ook jong geweest

du warst doch auch mal jung

ofschoon nog jong, is hij rijp van verstand (elliptisch)

obwohl er noch jung ist, hat er schon einen reifen Verstand

een oude bok lust nog wel een jong/groen blaadje Sprichw

alte Geiß leckt auch gern Salz