Übersetzungen für „toen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

toen¹ [tun] ADV

1. toen (destijds):

toen

damals

van toen af

von da an

2. toen (daarop):

toen

dann

toen

darauf

toen

danach

en toen?

und dann?

toen² [tun] KONJ

1. toen (ten tijde dat):

toen

als

toen ik een kind was, leerde ik dit vanzelf

als Kind habe ich das von selbst gelernt

2. toen:

toen (op het moment dat)

als

toen (terugslaand op een tijdaanduiding ook)

da

net op het ogenblik, toen …

gerade in dem Augenblick, in dem …

Beispielsätze für toen

en toen?

und dann?

wij schreven toen 1960

wir schrieben damals das Jahr 1960

toen rezen er moeilijkheden

es traten Schwierigkeiten auf

toen de cholera woedde

als die Cholera wütete übtr

toen en nu

damals und heute

van toen af

von da an

net op het ogenblik, toen …

gerade in dem Augenblick, in dem …

en toen was hij verkocht übtr

und da war es um ihn geschehen

toen de kruitdamp was opgetrokken übtr

als sich der Pulverdampf verzogen hatte

toen zijn uur gekomen was

als seine Zeit gekommen war

toen zijn er enkele woorden gevallen

dann hat es eine Auseinandersetzung gegeben

toen zij de hoek om kwamen

als sie um die Ecke kamen

herinneringen van toen hij nog klein was

Erinnerungen aus der Zeit, als er noch klein war

de jongen verkleurde, toen hij dat hoorde

das Gesicht des Jungen verfärbte sich, als er das hörte

hij was nog maar nauwelijks gezond, toen …

kaum war er wieder gesund, als …

toen hij nog maar drie turven hoog was übtr

als er noch ein Dreikäsehoch war scherzh

toen ik een kind was, leerde ik dit vanzelf

als Kind habe ich das von selbst gelernt

toen was het moment aangebroken om afscheid te nemen

dann war der Augenblick gekommen, um sich zu verabschieden