Niederländisch » Deutsch

van2 [vɑn] PRÄP

2. van (tijd; vanaf, sinds):

van
von
van tevoren
van toen af
van voren af aan

3. van (oorsprong; afkomstig uit):

van
von
van
aus
van huis uit
von Haus(e) aus

5. van (gemaakt, bestaande uit):

van
von
van
aus
een tafel van hout

6. van (oorzaak; door):

van
von
van
vor +Dat
daar niet van

8. van (als deel van):

van
von
drie van de vier

om·wil·le van [ɔmwɪləvɑn] PRÄP

le·lie·tje-van-da·len <lelietjes-van-dalen> [lelicəvɑndalə(n)] SUBST nt

ma·nus·je-van-al·les <manusjes-van-alles> [manʏʃəvɑnɑləs] SUBST nt


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski