Übersetzungen für „wijs“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

wijs¹ <wijzen> [wɛis] SUBST f

1. wijs:

wijs (manier)

Weise f

wijs (handelwijze, gewoonte)

Art f

op de beproefde wijze

in bewährter Manier

bij wijze van roer

als Ruder

bij wijze van grap

spaßeshalber

bij wijze van spreken

sozusagen

bij wijze van proef/uitzondering

probeweise/ausnahmsweise

het is maar bij wijze van spreken

es ist nur so eine Redensart

op enigerlei wijze

irgendwie

op gepaste wijze

in gebührender Weise

op welke wijze dan ook

irgendwie

op de een of andere wijze

in irgendeiner Weise

op de een of andere wijze

auf irgendeine Weise

wijze van betaling

Zahlungsweise f

een wijze van denken

eine Denkart

op Vlaamse wijze

nach flämischer Art

de wijze waarop

die Art und Weise, wie

2. wijs muz.:

wijs

Weise f

wijs

Melodie f

geen wijs kunnen houden

keinen Ton halten können

van de wijs raken

aus der Melodie kommen

van de wijs raken übtr

aus dem Takt kommen übtr

3. wijs taalk.:

wijs

Modus m

de aantonende wijs (van werkwoord)

der Indikativ

de aanvoegende wijs (van werkwoord)

der Konjunktiv

de gebiedende wijs (van werkwoord)

der Imperativ

de onbepaalde wijs (van werkwoord)

der Infinitiv

wijs² <wijze, wijzer, wijst> [wɛis] ADJ

1. wijs (verstandig):

wijs

gescheit

wijs

vernünftig

ben je niet (goed) wijs?

du bist wohl nicht ganz gescheit?

niet goed wijs

nicht ganz bei Trost

hij praat zo wijs

er redet so gescheit

2. wijs (bedachtzaam, slim):

wijs

weise

wijs

klug

een wijs besluit

ein weiser Entschluss

hij is niet wijzer

er weiß es nicht besser

het college van wijze mannen

das Gremium weiser Männer

wees wijs

sei vernünftig

ik word er niet [o. geen cent] wijzer van

es bringt mir (rein gar) nichts

hij zal wel wijzer wezen

er wird sich hüten

de wijste zijn (van twee personen)

der Klügere sein

de wijste zijn (van meer dan twee personen)

der Klügste sein

3. wijs (wetende):

wijs

klug

nu ben ik nog even wijs

jetzt bin ich genauso klug wie vorher

uit iets/iem (niet) wijs kunnen worden

aus etw/jdm (nicht) klug [o. schlau] werden können

Beispielsätze für wijs

wees wijs

sei vernünftig

geen wijs kunnen houden

keinen Ton halten können

van de wijs raken

aus der Melodie kommen

hij praat zo wijs

er redet so gescheit

de gebiedende wijs

die Befehlsform

de aantonende wijs (van werkwoord)

der Indikativ

de aanvoegende wijs (van werkwoord)

der Konjunktiv

de onbepaalde wijs (van werkwoord)

der Infinitiv

niet goed wijs

nicht ganz bei Trost

een wijs besluit

ein weiser Entschluss

hij maakte zichzelf wijs dat …

er redete sich ein, dass …

ben je niet (goed) wijs?

du bist wohl nicht ganz gescheit?

maak dat de kat wijs übtr

das kannst du deiner Großmutter erzählen

nu ben ik nog even wijs

jetzt bin ich genauso klug wie vorher

uit iets/iem (niet) wijs kunnen worden

aus etw/jdm (nicht) klug [o. schlau] werden können